Wednesday, October 21, 2009

Pierre von Meiss - A Place for Identity

Pierre von Meiss writes in the book Elements of Architecture about identity. (Meiss, 1998, pp. 161 - 164) One of the things he addresses is the fact that people need to affirm their identity in order to be ‘at peace’ with the universe, with society and with themselves.

* The universe: “identity as a human being, homo sapiens, who is distinct from the physical, mineral, vegetable and animal world;”
* The society: “ identity as a member of a group with which one shares and discusses values”
* Themselves: “identity as an individual who maintains a margin of liberty and personal responsibility, distinct from the group and from all others; each person is unique."

“Architecture” , writes Von Meiss, “ is playing an important role in reducing or strengthening our sense of identity.” He refers to Rapoport when he list two kinds of manifestations of identity (Rapoport, 1981):

A. Private identity. “ the affirmation of identity to oneself and to one’s intimate group. The signs are recognizable by the initiated.
B. Public identity. “ the affirmation of identity to others by establishing a distinction between ‘them’ and ‘us’”. The signs are clear, redundant and popularized.

Important is for the architect to discover the principal means by which this communication of identity can be ensured.

Von Meiss gives three possible strategies to create architecture that reflects the identity of an initiated group (A.):

1. A deep understanding of the essential characteristics of the architectural elements which are crucial to the identity of the group.
2. Make the future users participate in the design of places.
3. A strong ordering structure of ‘hospital’ architecture in which the occupants are able to create their places and symbols of identity.

To create architecture that reflects an identity to the public (B.) there is according to Meiss only one way: create symbols that are comprehensible by everyone. These signs of identity are unique and widely known or they belong to a typology deep rooted in the collective memory of the group. These symbols can be doorways, fountains or staircases, but have in common their ‘history of memorable events.’ As Meiss describes: “ …they root us in time and place.”
Von Meiss also states that a monument has the same aim of communicating a public identity, often by recalling an (forgotten) event or memory of identity. I think the typologies which are deeply rooted in the collective memory can also be called monumental.

In reality design processes often imply both a contribution to public identity and a space for private identity. This is a challenge for the architect. How to treat this double aspect of identity. Von Meiss addresses here the lack of private identity in mass-housing. The real estate market tries to solve this lack of identity by meaningless ‘ready made advertising images’, such as false traditional Swiss houses.

Remarkable is one of the possibilities that Von Meiss mentions: houses should not immediately suggest a precise use. Disadvantages can sometimes provoke ingenious solutions by the owners. ‘Too high’ ceilings, blind spots, or useless empty spaces for example. These conflicting situations gives the occupant the possibility to transform them into advantages so he can imprint his identity. Von Meiss suggests the architect not to create something quite complete. There should be a balance between order and disorder to resolve the double aspect of how “to interpret a collective identity and offer the space to active appropriation by an individual or a small group.”

Von Meiss concludes with a remark that identity next to the condition of utility and construction should be accepted in order to create a decent space for ‘manoeuvre and artistic creativity’.

Meiss, P. v. (1998). Elements of Architecture; Original edition: De la Forme au Lieu 1986, Presses Polytechniques romandes, Lausanne, Switzerland. London: E & FN Spon.

Rapoport, A. (1981). Identity and Environment: a cross-cultural perspective in J.S. Duncan, Housing and Identity: Cross-Cultural Perspectives. London: Croom-Helm.

Tuesday, October 20, 2009

De Positie van de Kunstenaar

Deze samenvatting is van een artikel geschreven door Els Roelandt en geeft naar mijn inziens een heldere beschrijving van de spanningen in het veld van 'de kunst'. De kunstenaar bevindt zich in een spanningsveld van aan de ene zijde het structurerende beleid en aan de andere zijde zijn kritische autonomie. Wat is de houding van de moderne kunstenaar en wat moet de houding zijn van het instituut? Ik heb het idee dat Roelandt aardig controversieel is en ik stel vraagtekens bij de uitvoerbaarheid van haar oplossingen. Aan de andere kant geeft ze naar mijn idee wel aan waar de kunstenaar behoefte aan heeft.

Deze tekst heb ik gevonden op de site van BAM. BAM is het Vlaamse steunpunt voor Beeldende, Audiovisuele en Mediakunst. Het zegt zelf vanuit een grondige kennis uit de sector en het beleid zich te te situeren tussen sector en beleid. Erg interessant dus gezien het onderwerp van mijn afstuderen. De tekst verscheen oorspronkelijk in ‹H›ART 45 van 26 december 2008.

Links:

Samenvatting van de tekst “Een actieve positie voor kunstenaars in een open institutioneel kader” van Els Roelandt

Willem Jan van der Gugten

Een antwoord op de vraag die centraal staat in deze tekst wordt eigenlijk al gegeven in de titel. De vraag is: Wat is de positie van de kunstenaar tegenover het kunstinstituut? Roelandt geeft direct aan dat de ontplooiing van de kunstenaar in de huidige situatie verhinderd lijkt te worden. Het beeld heerst namelijk dat de kunstenaar een autonoom scheppend kunstenaar is - een soort kluizenaar - terwijl de kunstenaar in werkelijkheid actief is vernetwerkt binnen een scène. “Hij reageert met en op anderen en maatschappelijke fenomenen binnen een maatschappelijke en institutionele context”. Hierin worden derden betrokken bij het produceren, voltooien en tonen van werk.

De kwestie is hier of de activiteiten van de kunstenaar moeten worden begrenst tot het produceren van symbolisch kapitaal. Of kan de kunstenaar op institutionele basis een curerende, administratieve of financiële, zelfs commerciële rol vervullen? Roelandt geeft aan de hand van de tekst Cultural Confinement van Robert Smithson aan dat de kunstenaar in de praktijk vaak een marionet is in handen van de curator. Deze tekst werd weliswaar geschreven in de woelige jaren 60 en 70 maar volgens Roelandt is de situatie nauwelijks veranderd. Smithson beschrijft Cultural Confinement (culturele begrenzing) als kunst die wordt geselecteerd: Once the work of art is totally neutralized, ineffective, safe and politically lobotomized it is ready to be consumed by society. (Smithson, 1996, p. 154)

Roelandt pleit voor een meer actieve rol van de kunstenaar binnen het institutionele kader. De kunstenaar moet mede de werking van de organisatie bepalen. Zo kan kunst worden gepresenteerd en omkaderd zoals bedoeld. Daarnaast noemt ze als argument dat de kunstenaar opereert in een financieel, contextueel en educatief netwerk. Financieel is hij afhankelijk van verschillende publieke en private instanties. Contextueel wordt de kunstenaar geconfronteerd met critici binnen met name publieke organisaties. Hierdoor kan de kunstenaar een scherpere articulatie en communicatie ontwikkelen. En tenslotte is de kunstenaar verstrengeld in educatieve en erfgoedstructuren om werk te archiveren, communiceren en te verwerken.

Als hoofdreden voor de bepleitte actieve positie van de kunstenaar noemt Roelandt de rol van de kunstenaar tegenover zijn productie: De kunstenaar is een cultureel producent en geen producent van kunst.

Smithson, R. (1996). The Collected Writings. University of California Press.

Tuesday, October 13, 2009

LELYSTAD - Joris van Casteren




Het boek Lelystad van Joris van Casteren gaat over zijn jeugd in de toenmalige splinternieuwe stad op het nog maar net drooggelegde Flevoland. Het boek is een autobiografisch verhaal over zijn jeugd onlosmakelijk verbonden aan de stad Lelystad. In mijn idee is het een aanklacht tegen de utopie van Cornelis van Eesteren, de architect van het masterplan.

Erg interessant natuurlijk aangezien dit gaat over de vraag of de stad 'maakbaar' is ja of nee:
in welke mate beïnvloed architectuur het leven in de stad en het geluk van de inwoners? Van Casteren lijkt in ieder geval het idee aan te hangen dat architectuur mensen óngelukkig kan maken. Bijzonder is hoe Van Casteren beeldend de fysieke omgeving van het verhaal beschrijft. Het boek gaat over architectuur.

Ik ben net aan het boek begonnen maar dit interview bij Pauw&Witteman en de voorpublicatie zijn zeker een aanrader! Ook heb ik een boekpresentatie over het boek bijgewoond in "De Brakke Grond". (Het cultuurhuis wat onderwerp is van mijn scriptie)

voorpublicatie.pdf


Thursday, October 8, 2009

Brakke Grond

This map shows the location of the Brakke Grond. It is close to the Dam-square, in the middle of a block between Rokin, Oudezijds Voorburgwal and the Damstraat. It is somehow hidden for tourists and outsiders. The centre itself is on a little square, a formal monastery at the Nes. The Nes is a street in which allready in the 15th century was a congestion of cultural activities.

Wednesday, October 7, 2009

Great Spaces

In het artikel Great Spaces - Een architectonische visie op duurzaamheid geven Ruurd Roorda en Bas Kegge een verfrissende visie op het omstreden begrip duurzaamheid. Ze benaderen het niet zozeer op een meetbare energie-technische manier die gebruikelijk is vandaag de dag, maar op een architectonisch-duurzame manier en maken daarmee onderscheid tussen het engelse 'durable' en 'sustainable'. Ze stellen: een technisch volmaakt duurzaam gebouw kan architectonisch falen. Daarmee komen ze bij hun belangrijkste punt: het toppunt van duurzaam bouwen is NIET bouwen. Daarom moeten gebouwen zo lang mogelijk worden gebruikt en daarom is het de taak van de architect om gebouwen te ontwerpen die de proeve van de tijd weten te doorstaan.

Voorbeeld is (nog maar eens) het Pantheon. Doordat het 1800 jaar oud is, is het superduurzaam. 36 keer duurzamer dan een gebouw wat 50 jaar blijft bestaan. Dit gebouw heeft 3 eigenschappen die Roorda en Kegge noemen als reden voor het voortbestaan: Robuustheid, overmaat en de aanwezigheid van een 'Great Space'. Robuustheid om slijtage van gebruik te doorstaan en overmaat om verschillend gebruik mogelijk te maken. "Great Spaces (omschrijven Roorda en Kegge in prachtige bewoordingen): zijn grootse, waardevolle binnenruimtes die overweldigen door hun schoonheid, of door die andere kwaliteit: het sublieme." Het biedt mogelijkheid voor de gedachte: "dit ben ik, dit is de ruimte, dit is de wereld waarin ik leef". Een Great Space is de component waardoor mensen zich aan het gebouw hechten en het eindeloos koesteren, gebruiken en onderhouden. Dat is durability!

Interessant is ook hun visie op de beeldcultuur ontstaan in de 20e eeuw die resulteerde in een architectuur van iconen. De gebouwen die door Roorda en Kegge zijn geanalyseerd kenmerken zich juist door een niet iconografische architectuur: "Ze zijn met hun krachtige interieurs en relatief onbetekenende exterieurs te beschouwen als anti-iconen. Zij vormen een medicijn tegen de uit de hand gelopen nadruk op twee dimenties."

Ik denk dat de visie van de schrijvers niet sluitend is en dat het met name voor het grootste gedeelte van de huidige bouwopgave - de woningbouw - onmogelijk is de aanwijzingen uit dit artikel te volgen. Maar wel moeten dit de uitgangspunten zijn van de architect, zeker wat betreft openbare gebouwen. De Great Spaces zijn in mijn visie monumentale ruimtes. Ruimtes die door dimentie, compositie en materiaalgebruik een schoonheid hebben die, om met de woorden van de schrijvers te spreken, ideologieën overtreffen. Door licht en klimaat wordt een bijna spirituele ervaring oproepen.

De Architect - September 2009 - PODIUM Een architectonische visie op duurzaamheid - Blz. 24 t.m. 27

Monday, October 5, 2009

James Stirling - The Monumentally Informal

Double Coding - I think this article is very interesting because Stirling makes a very nuanced point facing monumentality and modern architecture. He plees for layered architecture which is monumental ánd anti-monumental at the same time. I don't like his buildings so much but I think this aspect of his architecture is very interesting.

Summary (Stirling, 1984)

Stirling adresses the demand of a public building binary: on the one hand it needs to be monumental (because that is a tradition for public buildings) and on the other hand it needs to be informal and populist, hence the anti-monumentalism. I other words: representational and abstract. Stirling claimes that both aspects exists in his buildings.

Tom Avermaete states in the Introduction on the topic Monumentality in his book Architectural Positions that Stirling’s argument ‘recalls the concept of ‘double coding’ of Charles Jencks. This concept concerns layered buildings which appeal to both a public of connoisseurs and to amateurs. There can be introduced a double set of references. One set refers to populist- and commercial- and another to monumental architecture.

Stirlings seems to link monumentality directly with landmarks . Because he states that is it essential to have landmarks in a city and therefore a city needs monumentality. “Without monuments a city would be no place at all”. Jencks probably red texts from Marc Augé. Because a little further in his text he also addresses the term ‘non-place’. This term is used by Marc Augé to explain that a place which cannot be defined as relational, historical and concerned with identity is a ‘non-place’. Stirlings uses the term in a slightly other way but also sees the need for a city to be monumental in some way.

About modern architecture introduced by Bauhaus or the International style ‘call it what you will’, Stirling addresses the notion that this was an utopian revolution which belongs to the past; it was a ‘minority occasion’. We should move forward by looking to the past (as always) and see the Modern Movement as part of the past. Stirling writes: ‘freed from the burden of utopia… we look to a more liberal future producing work perhaps richer in memory and association’.

Stirling, J. (1984). Neue Staatsgalerie Stuttgart. Stuttgart: Finanzministerium Baden-Würtemberg.

Saturday, October 3, 2009

Downtown Athletic Club



The Downtown Athletic Club is a skyscraper in New York described by Rem Koolhaas in the book Delirious New York. Its exterior is not quite different from any other skyscraper while its interior stores a health club. Namely it has a golf course on the 7th floor, an swimming pool on the 12th, a garden on the 17th and boxing-, squash-, handbal- and billiardsfascilities on others. Next to that there are restaurants and bedrooms all over the building. Particular is the social compression or congestion as Koolhaas adresses about the Club:

"a social condenser generating and intensifying desirable forms of human intercourse." (Koolhaas, 1978)

Another term Koolhaas adresses in the book is the 'culture of congestion'. The culture of congestion is main topic in the book and it is the status which finds New York itself in. It is congestion of urbanity which makes the skyscraper of all urban instruments the apotheosis of this phenomenon.

This Downtown Athletic Club is an example to explain 'Lobotomy', the phenomenon I named in another post. To be able to build an monument as being a skyscraper and by its serenity totally hiding the - what Koolhaas calls - instability of life in the Metropolis. To seperate the exterior and the interior completely in order to build a monumental city in the chaos of modernity.

Koolhaas, R. (1978). Delirious New York. New York: The Monacelli Press, Inc. .